‘Gelijkheid. Vrijheid. Broederschap’ is de mantra boven het stuk waarmee op 23 maart 1798 de basis werd gelegd voor de eerste grondwet van de Bataafse Republiek. De Bataafse Republiek kan als voorloper gezien worden van de natiestaat Nederland.
Aangewakkerd door de Franse Revolutie, die dezelfde mantra hanteerde, is het begrip ‘gelijkheid’ een primaire waarde geworden in wat we in de Nederlandse samenleving belangrijk vinden. Hier is wel meteen een kanttekening te plaatsen. Destijds had het begrip gelijkheid betrekking op gelijkheid voor de wet. Met andere woorden: leden van de adel en geestelijkheid waren niet langer boven de wet verheven. Het ging destijds dus niet om economische gelijkheid in de zin van een gelijkmatige welvaartsverdeling.
Het begrip gelijkheid staat in onze huidige grondwet ook nog steeds vooraan. Artikel 1 van de Nederlandse grondwet luidt: Alle Nederlanders dienen in gelijke gevallen gelijk behandeld te worden. Effect van deze formulering is dat met de kwestie van gelijkheid verplaatst naar de vraag wanneer er sprake is van ‘gelijke gevallen’, zonder hier verdere criteria voor te geven. Los van dit probleem betreft het hier nog steeds gelijkheid voor de wet en niet gelijkheid in economische zin.
Toch wordt de roep om ‘meer gelijkheid’ binnen steeds meer onderdelen van de samenleving gebruikt. Vaak wordt dit uitgedrukt in de tegenhanger van gelijkheid; ongelijkheid. Er is op veel onderdelen van onze samenleving boosheid dat de ongelijkheid sterk toeneemt. We verworden een land vol kloven tussen verschillende en steeds nieuw benoemde groepen. Maar is dit appél op ongelijkheid wel terecht?
De framing van gelijkheid
We zijn dik twee eeuwen verder dan de eerste grondwet. De mantra van gelijkheid heeft in die twee eeuwen ook een andere lading gekregen. Het gaat nu vaak niet meer alleen om gelijkheid voor de wet, maar om gelijke kansen in de samenleving; één van de belangrijkste mantra’s in onze huidige neoliberale tijd.
Daarbij hebben we misschien wel een dieper liggend besef dat de mantra van gelijkheid (zeker in maatschappelijke zin) een utopie is. We verleggen vaak het begrip gelijkheid naar gelijkwaardigheid; dat we dat bedoelen. We erkennen daarmee dat we niet gelijk (kunnen) zijn, maar als mens en lid van de samenleving wel gelijkwaardig aan elkaar zijn. In feite gaat het dan niet om gelijkheid, maar om respect voor de ander. Dat is ook een waarde die we hoog achten. Het gevoel niet respectvol – en dus ongelijk - bejegent te worden voelt daarbij als niet rechtvaardig. Boosheid over ongelijkheid heeft dan eigenlijk betrekking op een gekrenkt gevoel van rechtvaardigheid; het gevoel onrechtvaardig bejegend te zijn.
Vaak zijn onze reacties primair gericht op het tegenovergestelde. Als we ongelijkheid ervaren, pleiten we voor meer gelijkheid. Maar, is het streven naar meer gelijkheid de oplossing voor de ervaren ongelijkheid?
De filosoof Harry Frankfurt meent van niet. Hij is van mening dat gelijkheid op zich geen morele waarde is. Ongelijkheid is dan ook niet moreel bezwaarlijk. In plaats van te streven naar een situatie waarin mensen hetzelfde hebben (inkomen, vermogen, kansen), kunnen we beter kijken of mensen genoeg hebben. Voor Frankfurt is het morele probleem hoe men twee situaties voorkomt: 1) de situatie dat mensen te weinig krijgen en 2) de situatie dat mensen te veel krijgen. In plaats van te praten over ‘gelijk’ moet het gesprek gaan over ‘te weinig’ (dus niet genoeg) en ‘te veel’ (meer dan genoeg).
Hebzucht en afgunst
Hieronder liggen menselijke gevoelens zoals afgunst en hebzucht. Hebzucht leidt tot meer willen hebben dan het genoeg. Afgunst komt voort uit minder hebben dan het genoeg en daar anderen als norm voor gebruiken. Afgunst ligt daarbij heel dicht aan tegen het gevoel van onrecht. Het ‘minder hebben’ voelt als onrecht als je van mening bent dat je recht hebt op bepaalde zaken. Het gevoel van onrecht heeft daarmee een directe relatie met rechtvaardigheid. Rechtvaardigheid op haar beurt is gerelateerd aan de grondwet. En zo kan daar opeens de verwarring liggen dat de onderliggende thematiek eigenlijk gaat over afgunst en hebzucht, maar dat we ons daarvoor formeel beroepen op de rechten op basis van de grondwet, beginnend met gelijkheid (benaderd vanuit de ongelijkheid).
De filosoof Judith Shklar stelt dat als we ongelijkheid willen verminderen de rijk bedeelden hun hebzucht bij het verwerven van geld, goederen en invloed moeten matigen, en minder bedeelden hetzelfde moeten doen met hun afgunst.
In feite volgen zowel Frankfurt als Shklar de deugdenethiek van Aristoteles. Aristoteles pleit voor het goede leven als het zoeken naar het juiste midden (het genoeg) tussen twee uitersten (afgunst en hebzucht).
Vergelijken
Het paar ‘gelijkheid/ongelijkheid’ gaat hand in hand met de handeling ‘vergelijken’. Mensen kijken naar wat andere mensen hebben of zijn. Kijken naar anderen als voorbeeld is de kern van onze ontwikkeling vanaf het baby-schap. Ook als kind leren we daardoor hoe afgunst en onrecht voelt. Kinderen kunnen daar vaak nog onbeteugeld en ongeremd op reageren. Als volwassene hebben we – ook op basis van voorbeelden – geleerd daar beschaafder op te reageren. Maar dat betekent niet dat de gevoelens van afgunst en onrecht verdwenen zijn.
Onze hoog competitieve en statusgevoelige samenleving, waar kleine verschillen in opleiding grote gevolgen kunnen hebben doet een duidelijke duit in het zakje in het aanwakkeren van de gevoelens van afgunst en hebzucht onder het dunne laagje beschaafd vernis. Ook daarbij is het heel moeilijk om afgunst en het gevoel van onrecht uit elkaar te houden.
De blik op de ander
Een ander effect van het vergelijken is dat we voor onze behoeften richten op ‘wat de ander heeft of is’ in plaats van dat we in ons zelf te rade gaan wat genoeg is om een goed leven te hebben. Deze gerichtheid op de ander, met name de ander die wij als onze gelijke willen zien, blijft het paar afgunst/hebzucht voeden. Maar, als mensen minder goed af zijn dan anderen betekent dit nog niet dat ze slecht af zijn. Frankfurt is van mening dat het er om gaat dat mensen een goed leven hebben, en niet hoe zij leven in vergelijking met andere mensen. Het gaat er voor hem niet om ‘gelijke kansen’ te hebben, maar ‘voldoende kansen’ te hebben.
Een samenleving waarin iedereen gelijk is een non-discussie. Die samenleving is er niet en zal er nooit komen. Daarvoor zijn er teveel criteria om gelijkheid aan af te meten, die bovendien steeds wisselen al naar gelang het belang van de mensen die voor meer gelijkheid pleiten. De roep op het verkleinen van ongelijkheid (op specifieke criteria) gaat niet om het ideaal dat mensen gelijk worden, maar dat zij genoeg (vaak financiële) mogelijkheden en kansen hebben, die passen bij hun kwaliteiten om hun idee van een goed leven te realiseren. En ook bij de mate waarin ze zich willen inspannen om dit te realiseren.
Dit individuele inspannen heeft ook een ander aspect. Op het moment dat een ongelijkheid door een belangengroep, de politiek en/of de media generiek wordt gemaakt (bijvoorbeeld taalachterstand bij bepaalde groepen in de samenleving) gaat het voor mensen voelen als een noodlot dat het overkomt. De neiging om dan naar de overheid te wijzen is groot; zowel om daar de schuld als de oplossing te leggen.
Genoeg en passend
Aldus Frankfurt zou het helpen als we onze taal verleggen van gelijkheid/ongelijkheid naar genoeg en passend. Maar ook dan hebben we als samenleving nog een hele weg te gaan. In de eerste plaats is het begrip ‘passend’ in de afgelopen jaren bezoedeld geraakt door het gebruik bij ‘passend onderwijs’. Dit is een taalding. Een tweede en veel omvangrijker probleem is dat er, ook anno 2022, sprake is van een veelvoudigheid van discriminatie en specifieke privileges bij groepen binnen onze samenleving, waardoor uitsluiting impliciet plaatsvindt, en we ons er vaak ook niet bewust van zijn.
Het bestrijden van discriminatie zal vaak gevoerd worden via de taal van ‘gelijkheid’ om een haakje naar de wet en rechtvaardigheid te hebben. Hierin is ‘gelijkheid’ een middel en niet het doel zelf. De houding van waaruit dat gevecht gevoerd wordt zal geworteld moeten zijn in de vraag wat we kunnen doen om onze kinderen voldoende basis te kunnen geven om zich in de samenleving te redden. Kortom, om een genoeg en niet om een gelijk.
Gelijke kansen
Wat is het effect van dit denken als we kijken naar onze huidige neoliberale samenleving?
Het idee van ‘gelijke kansen’ speelt op dit moment een belangrijke rol bij de overschatting van denkarbeid en de onderschatting van handenarbeid. De mantra ‘gelijke kansen’ plaatst alle kinderen langs één cognitieve meetlat waarmee, letterlijk, van hoog (gymnasium) naar laag (VMBO) hun kansen beoordeeld worden.
Hiermee heeft onze ‘gelijke-kansen-maatschappij’ onvoldoende oog voor de verschillen in talenten en kwaliteiten van kinderen en biedt te weinig ruimte voor een gedifferentieerd beeld van talenten die een samenleving nodig heeft. Bij het streven naar gelijke kansen wordt de indruk gewekt dat eigenlijk iedereen naar het vwo of gymnasium zou moeten kunnen om daarna af te studeren aan een hogeschool of universiteit, wat natuurlijk onzin is.
Helaas is de dagelijkse praktijk nu anders. De enorme nadruk op denkarbeid boven handarbeid forceert bij kinderen en hun ouders het streven om die route als enige juiste voor een goed en geslaagd leven te zien. Vanuit het beginsel ‘gelijke kansen’ wordt dan alles uit de kast gehaald om dat te bereiken, inclusief het wijzen op ongelijkheid en het willen opheffen daarvan.
Het onderliggende probleem is dat deze strijd tot strijd geworden is, juist omdat we een taalspel gebruiken, dat hierin geen oplossing biedt. Het gaat niet om het krijgen van ‘gelijke kansen’. Het gaat om het krijgen van genoeg kansen die passen bij de talenten en kwaliteiten van onze kinderen. Daarbij moet de cognitieve meetlat vervangen worden door een meetlat die bestaat uit zowel hand- als denkarbeid, die recht doet aan de talenten die een samenleving als geheel nodig heeft.
Soort van conclusie
Het appél op gelijkheid, via het benoemen van ongelijkheid, is binnen onze samenleving het houvast om invulling te geven aan gevoelens van onrecht. We zoeken daarmee een houvast binnen de wet, recht en onrecht. Deze gevoelens van onrecht schurken dicht aan tegen afgunst en hebzucht. Afgunst en hebzucht op hun beurt zijn nauw verstrengeld met de mantra’s van het neoliberalisme, waarbij verantwoordelijkheid, ‘regie over het eigen leven’ en ‘gelijke kansen voor iedereen’ gepredikt worden om te begeren. Binnen deze maatschappelijke context is het appél op gelijkheid een farce; een niet realiseerbaar ideaal. Gelijkheid is een waarde die geen waarde kán zijn. De gelijkheid heeft ongelijk.
Rob van Renen