door Rob van Renen
•
12 januari 2024
Waarom dit beladen begrip zo moeilijk te bespreken is (10 min leestijd) Inleiding Al sinds de start van de decentralisatie van de jeugdhulp in 2015 verschijnen er landelijk rapporten waarin het begrip ‘vertrouwen’ steeds het toverwoord lijkt, om eindelijk te komen tot vermindering van bureaucratie en het steeds minder beschikbare geld te besteden aan waar het voor bedoeld is; het leveren van hulp aan jeugdigen die dat nodig hebben. Ook lokaal zijn er in de afgelopen jaren veel rapporten opgesteld over de samenwerking tussen gemeenten en aanbieders van jeugdhulp. Ook in die rapporten valt regelmatig het woord ‘vertrouwen’ of de negatieve kant daarvan ‘gebrek aan vertrouwen’, vaak gevolgd door de oproep om het vertrouwen te herstellen. Waarom in deze rapporten de aandacht specifiek op het begrip vertrouwen gericht is en niet op andere waarden zoals bijvoorbeeld gelijkwaardigheid, weet ik niet. Het zou zomaar kunnen dat er ooit iemand begonnen is om in een enquête de vraag over vertrouwen op te nemen, dat daar veel respons op is gekomen en dat de kwestie vertrouwen dan gemakshalve in de volgende enquête weer wordt overgenomen, en weer en weer. En alles wat aandacht krijgt groeit en krijgt diens eigen leven. Dat we daar nu al acht jaar over praten, geeft ook aan dat het niet eenvoudig is om handen en voeten te geven aan dat begrip vertrouwen. Toch is er een niet aflatend verlangen om het begrip vertrouwen het wondermiddel te laten zijn voor betere jeugdhulpverlening. Wenkende perspectieven (heerlijk toch die beleidstaal) hierbij zijn het verbeteren van de effectiviteit van de hulp, het efficiënter kunnen inrichten van de hulp en het vergroten van het werkplezier van de hulpverleners. Dat alles moet ten goede komen aan de kwaliteit van de hulpverlening aan de jeugdige en het werkplezier van de professionals. Natuurlijk! Het is niet mijn bedoeling om nu in te gaan op het ontstaan van de kwestie van het vertrouwen. Voor nu is het een gegeven dat het begrip vertrouwen er als kwestie is. Het woord ‘vertrouwen’ wordt m.i. dermate hardnekkig gebruikt dat het recht heeft op nader onderzoek. Wat is vertrouwen? Waarom willen we het blijkbaar zo graag? Waarom vinden we het zo belangrijk? Context sociaal domein - jeugdhulp Om het begrip vertrouwen te onderzoeken, wil ik graag een hek zetten om het domein waarin we het onderzoeken, het sociaal domein. En binnen het sociaal domein, de jeugdhulp. Het gaat bij de jeugdhulp om organisaties die - onder een regime van marktwerking - moeten leren om vanuit vertrouwen in een keten samen te werken. Doel is om kwalitatief gelijkwaardige zorg en ondersteuning te leveren aan een groeiende groep jeugdigen van de gemeente, waarbij beschikbare financiële middelen bij de gemeente onder druk staan. Verwacht wordt daarbij dat vanaf 2026 gemeenten structureel minder geld voor de jeugdhulp beschikbaar hebben. En dan ook nog de arbeidsmarkt, waarin het steeds moeilijker wordt om goede professionals aan je te binden. Dat geldt voor zowel gemeenten als aanbieders. Een eerste mijmering over het begrip vertrouwen Ik voel de verleiding om op de vraag in te gaan wat marktwerking met vertrouwen doet. Binnen de jeugdhulp moeten gemeenten en grote, historisch aanwezige aanbieders samenwerken. Vaak is dit geen kwestie van willen, maar van moeten, gezien historisch marktaandeel etc.. En wat doet deze vorm van marktwerking met vertrouwen? Ik voel aan dat dit een groot ding wordt. Ik denk dat ik er beter aan doe het eerst klein te houden. Ik begin het onderzoek met het besef dat ik gevoelsmatig verschil ervaar tussen ‘vertrouwen in iets’ (bijvoorbeeld in een goede afloop) en ‘vertrouwen in iemand’. Het vertrouwen waar in bovengenoemde rapporten en notities over gerept wordt, zit daar een soort van tussenin. Het gaat daarin om vertrouwen in en tussen organisaties; instituties die van zichzelf vaak een onduidelijke organisatie- en verantwoordelijkheidsstructuur hebben en waarin mensen werken, die de organisatie haar ‘gezicht’ geven. Vertrouwen in een organisatie wordt, zo voelt dat voor mij, bepaald door het vertrouwen dat de mensen uit die organisatie bij me oproepen. Dat vertrouwen moet zich vormen door de manier waarop ze dingen zeggen te doen en hoe ze daarna handelen; het handelen moet congruent zijn met wat ze zeggen dat ze doen. Deze congruentie noemen we ook wel betrouwbaarheid. Daarbij speelt dat de mensen in een organisatie zelf gehouden zijn aan de procedures en regels, bijvoorbeeld vanuit wet- en regelgeving of vanuit de eigen regels binnen die organisatie (bijvoorbeeld de retourtermijn van gekochte producten). Dat kan er toe leiden dat een medewerker mij wel tegemoet wil komen, maar gewoonweg niet mag. Even advocaat van de duivel; Dit geeft medewerkers natuurlijk ook de mogelijkheid om zich achter de regels te verschuilen, zichzelf welwillend te positioneren en het systeem de schuld te geven. Om het onderzoek focus te geven zoom ik eerst in op het vertrouwen tussen mensen. Om precies te zijn tussen twee mensen. Dat als eerste perspectief. Als tweede perspectief werk ik de zienswijze uit, die de filosofe Onora O’Neill op het thema vertrouwen heeft. Vervolgens ga ik in op de paradox waar het begrip vertrouwen in verzeild geraakt is. Tenslotte sluit ik mijn verhaal af met een andere benadering die we kunnen kiezen om met vertrouwen om te gaan. 1e Perspectief: vertrouwen tussen twee mensen Om het heel plat in te steken zijn er voor vertrouwen drie smaken in de houding van mensen. Je hebt mensen die als grondhouding vanuit vertrouwen werken, zij die sceptisch zijn en degenen die vanuit wantrouwen een ander bejegenen. Als je iets meer inzoomt dan bestaat het ‘iemand anders vertrouwen’ uit twee niveaus: 1) de ander vertrouwen en 2) vertrouwen dat de ander ook mij vertrouwt. Vertrouwen in iemand hebben, impliceert derhalve ook vertrouwen van iemand hebben. Als we niet uitkijken, komen we hiermee terecht in een cirkelredenering. Ik vertrouw jou als ik weet dat jij mij vertrouwt in dat ik jou vertrouw (lees die zin nog maar een keer). Een bekend en boeiend blijvende benadering hiervan is het “Prisoner’s dilemma”, afkomstig uit de speltheorie. Het is een algemeen bekend begrip, maar vaak weten we even niet precies meer waar ‘m de kneep zit. Wil je je geheugen over het “Prisoner’s dilemma” opfrissen, kijk dan even op Youtube. Daar staan een aantal leuke, korte, filmpjes. Er zijn vele varianten van het “Prisoner’s dilemma” bedacht, maar ze komen er in essentie steeds op neer dat er drie situaties bestaan: 1) beide partijen vertrouwen elkaar en werken samen, 2) één van beide partijen vertrouwt de ander en wil samenwerken, maar wordt bedrogen door de ander of 3) er wordt in het geheel niet samengewerkt. Essentieel is de volgorde van de grootte van de beloning: 1) degene die iemand bedriegt die goed van vertrouwen is, krijgt de grootste buit, 2) daarna volgt de beloning voor samenwerken en 3) vervolgens de beloning voor in het geheel niet samenwerken c.q. elkaar bedriegen. De rij wordt afgesloten door 4) degene die (te) goed van vertrouwen was; die staat met lege handen. Hoe speelt het aspect vertrouwen hier nu een rol in? Als het vertrouwen tussen twee mensen (A en B) maximaal is, dan lijkt het vertrouwen een vorm van ‘weten’ hoe de ander gaat reageren. Je weet dan van elkaar wat de ander gaat doen. Maar hoe bouw je dat met elkaar op? Is het een kwestie van elkaar op het woord vertrouwen? Of moet dit ‘weten’ inslijten door gezamenlijke ervaringen, waarin het vertrouwen in en naar elkaar zich herhaald bewijst en daardoor bestendigd? Hoe doe je dat dan als je elkaar nog maar pas kent? In plaats van dit ‘weten’ (als positieve benadering van vertrouwen) kan de te maken keuze ook beïnvloed worden door de ‘angst’ voor wat de ander zal doen, dan wel de ‘angst’ dat de ander jou niet vertrouwd! Dit verwachte gebrek aan vertrouwen van de ander in jou speelt dan ook een rol bij de keuze die jij maakt. En met ‘weten’ en ‘angst’ zijn we er nog niet. Mensen hebben ook ‘motieven’, die een grote rol hebben en soms zelfs bepalend zijn bij ‘dat ze doen wat ze doen’. Hebben we wel altijd zicht op de motieven die mensen hebben onder hun handelen? Niet altijd. Misschien zelfs wel vaker niet dan wel. Hoe zwaar wegen die motieven als het op keuzes betreffende het vertrouwen aan komt in relatie tot je eigen belang? Zo van-het-een-op-het ander komen bij vertrouwen tussen twee mensen ingrediënten naar voren als ‘Weten’, ‘Angst’ en ‘Motieven’. Na deze uitstap naar het ‘Prisoner’s dilemma’ terug naar het terrein van ons onderzoeksgebied, de jeugdhulp. Nogmaals, er wordt breed een appèl gedaan op organisaties die in de zorgketen actief zijn om op basis van vertrouwen samen te werken. Hiervoor leggen medewerkers uit die verschillende organisaties contacten met elkaar; via mails (zonder elkaar te zien en te horen), via de telefoon (zonder elkaar te zien) en in vergaderingen (waarin ze zich vluchtig in naam en functie voorstellen). Sinds corona vinden deze vergaderingen vaak ook online plaats, waarbij je elkaar alleen tweedimensionaal in een klein schermpje ziet en hoort, maar je niet elkaars energie in de ruimte voelt en elkaar niet kan ruiken (belangrijk onbewust element van het leggen van contact). Wat moet er gebeuren zodat deze mensen een band opbouwen, gestoeld op vertrouwen? Stel dat jij één van deze mensen bent. Hoe ontdek jij het ‘weten’? Hoe weet je welke angst er is die weggenomen kan worden? Hoe weet je hun motieven? En nu de spiegel die vertrouwen tot vertrouwen maakt: Hoe ontdekken ze jouw ‘weten’? Hoe leren ze jouw angsten kennen? Hoe weten ze jouw motieven? Hoe lang hebben mensen nodig om dit op te bouwen? Hoe bouw je dit op als je middenin moeilijke gesprekken zit waar het gewoonweg over geld gaat? Hoe ga je daar dan mee om? Best wel een klus. 2e Perspectief: vertrouwen als cliché Zoals dat wel vaker gebeurt, als je in je hoofd heel sterk met iets bezig bent, valt dat ‘iets’ veel meer op. Ik kwam daarbij ook de zienswijze tegen, die filosofe Onora O’Neill op het thema ‘vertrouwen’ heeft. Op Youtube staat een bondige TED-presentatie (kleine tien minuten) die ze aan dit onderwerp wijdt. Ik vat het samen in mijn eigen woorden. Onora begint met het stellen dat de meeste gesprekken over ‘Vertrouwen’ eigenlijk zinloos zijn. Meestal popt het woord ‘vertrouwen’ op in iets heel algemeens (bijvoorbeeld: vertrouwen in de banken, vertrouwen in de overheid, etc.) gebaseerd op algemene opinies van groepen mensen. Het begrip ‘Vertrouwen’ maken we hiermee samen tot een cliché; een waarde zonder waarde. In het beeld van Onora komen rondom het begrip ‘Vertrouwen’ steeds drie thema’s naar voren: 1) een claim, 2) een doel en 3) een taak. Dit is ongeacht het speelveld binnen de samenleving waar de kwestie vertrouwen betrekking op heeft. Vaak is de claim (1) dat er een terugval in vertrouwen is; er is minder vertrouwen dan x jaar geleden. Daarbij wordt het doel gesteld (2) dat we meer vertrouwen moeten hebben. Daar hoort dan (3) de taak bij om vertrouwen (opnieuw) op te bouwen, dan wel te verbeteren. In mijn beeld zijn deze drie thema’s ook binnen de jeugdhulp aan de orde. Vertrouwen is een specifiek iets Onora stelt verder dat het begrip ‘Vertrouwen’ niet in generieke zin gebuikt kan worden. Het heeft betrekking op een hele specifieke activiteit. Voorbeeld: Je kan vertrouwen hebben in een onderwijzer dat hij je kind goed onderwijs geeft. Maar dat impliceert niet dat je hem dan ook vertrouwd als hij de schoolbus bestuurd met het schoolreisje. De vraag “Heb je vertrouwen?” moet altijd gevolgd worden door de activiteit die bedoeld wordt; “Heb je vertrouwen dat … (bijvoorbeeld: .. deze leraar goed onderwijs geeft?). Een gesprek (ieder gesprek) over het begrip ’Vertrouwen’ zonder duiding van de bedoelde activiteit is dus gewoonweg niet het goede gesprek. Betrouwbaarheid Vervolgens stelt Onora dat in veel situaties waarin we het over ‘Vertrouwen’ hebben, we eigenlijk iets anders bedoelen; betrouwbaarheid. We willen graag dat mensen betrouwbaar zijn. In mijn beeld kunnen we die verwachting ook jegens organisaties hebben; dat ze betrouwbaar zijn. Wanneer ervaren we betrouwbaarheid? Op basis waarvan kunnen we naar anderen onze betrouwbaarheid tonen? We ervaren betrouwbaarheid, aldus Onora, als iemand in onze ogen: 1) competent is, 2) eerlijk is en 3) betrouwbaar is. Het is geen of-of-of maar en-en-en. Maar daarmee zijn we er nog niet helemaal. We willen hiervan ook bewijzen zien waar we over kunnen oordelen. Pas als we op basis van bewijs hebben kunnen beoordelen dat iemand én 1) competent is, én 2) eerlijk, én 3) betrouwbaar, dan pas geven we die persoon het predicaat ‘betrouwbaarheid’. Met andere woorden: Betrouwbaarheid is waar we over oordelen. Vertrouwen is dan onze reactie daarop (als het oordeel positief uitpakt natuurlijk). Dit mechanisme (beoordelen van het bewijs van betrouwbaarheid als onderlegger voor het geven van vertrouwen) werkt ook voor organisaties. Om als organisatie het kenmerk ‘betrouwbaar’ te krijgen is vanuit de wet- en regelgeving de route gekozen om zoveel mogelijk vast te leggen ‘wat we doen’ en ‘hoe we het doen’. Hierdoor vergeten we vaak ‘waarom we het doen’. We zijn – als samenleving - in een spiraal geraakt dat we steeds meer papierwerk (moeten) opstellen om bewijs op te bouwen voor het aantonen van: 1) dat we competent zijn, 2) eerlijk zijn en 3) betrouwbaar zijn. Deze toename van papierwerk heeft er in vele domeinen van de samenleving (Zorg, Onderwijs, Politie, etc.) toe geleid dat de ‘handen aan het bed’, ‘de leraar voor de klas’ en ‘de agent op straat’ niet meer toekomen aan het echte werk. Er is een breed gedeeld geluid dat dit volledig doorgeslagen is, waardoor in veel gevallen juist het tegendeel van betrouwbaarheid bereikt is; onbetrouwbaarheid. Met andere woorden; een gebrek aan vertrouwen als onze reactie hierop. Dit speelt ook binnen de jeugdhulp. In dit domein is het toverwoord ‘rechtmatigheid’ aan vertrouwen en betrouwbaarheid gekoppeld. Rechtmatigheid gaat over het oordeel dat publieke gelden op een verantwoordde manier besteed zijn. Gemeenten ondergaan de toets van rechtmatigheid. Accountants zien hier nadrukkelijk op toe. En zoals dat dan altijd in een keten werkt, wordt zo’n mechanisme doorgezet naar alle partijen die in die keten iets met elkaar doen. Ook binnen de jeugdhulp hebben we een enorme papierwinkel opgebouwd om elkaar te bewijzen dat we betrouwbaar zijn. De paradox van het vertrouwen Er komen ook binnen de jeugdhulp steeds meer geluiden dat die papierwinkel teruggedrongen moet worden. Het magische woord om dit te doen, is het introduceren van het begrip ‘vertrouwen’. En daar zit nu de paradox. Laat dit begrip het nu net in zich hebben dat het gebouwd wordt op een mechanische van het aantonen van betrouwbaarheid. We willen minder bureaucratie bereiken via een mechanisme dat juist de aanjager ervan is. De taak tot betrouwbaarheid. De taak om het vertrouwen (opnieuw) op te bouwen is een apart ‘ding’. Dat begint met het gegeven dat ik (Ik redeneer nu even vanuit mijzelf) niet ga over het vertrouwen dat andere mensen in mij hebben. Ik kan niet afdwingen dat iemand mij vertrouwd. Het enige wat ik kan doen, is de andere mensen een goede basis geven zodat zij aan mij hun vertrouwen kunnen geven. Dat kan ik doen door betrouwbaar te zijn en hen bewijs daarvan te geven. Dat hoeft niet altijd op papier. Bij voorkeur niet zelfs. In de dagelijkse wereld doen we dat ook niet. Als ik een paar schoenen koop bij de plaatselijke schoenwinkel in het dorp waar ik woon en de eigenaar zegt dat ik ze thuis even mag proberen en als ze niet goed zitten, dat ik ze dan terug mag brengen, dan vertrouw ik hem daarop (en hij mij). Als ik de schoenen vervolgens terug zou brengen en er staat iemand anders, die bij hoog en bij laag beweerd dat ik ze gewoon moet betalen, dan krimpt mijn vertrouwen in die schoenenwinkel razendsnel. Ik ervaar die winkel dan als hoogst onbetrouwbaar. En als de eigenaar in kwestie dan ook doet of zijn neus bloed en zegt niets af te weten van die afspraak, dan is de onbetrouwbaarheid maximaal. Ik ga daar dan niet meer heen! Toch? Om je betrouwbaarheid aan te tonen, helpt het om je kwetsbaar op te stellen; een positie in te nemen die in jouw nadeel kan uitpakken. Dat verbetert het vertrouwen van de ander. Het vergroot jouw betrouwbaarheid. Daar moeten we met elkaar beginnen. Maar hoe doen we dat als we binnen organisaties werken, waar veel collega’s zich allemaal bezighouden en afspraken maken met die ene gemeente, of juist met die ene zorgaanbieder? Hoe past mijn voorbeeld van de schoenen hier goed op? Waar zitten de parallellen? Waar de verschillen? Afsluiting In de zoektocht die in dit verhaal is afgelegd, is duidelijk geworden dat het best wel een lastige weg is om met elkaar het goede gesprek over vertrouwen te voeren. Het gesprek over betrouwbaarheid heeft meer kans van slagen. En dan nog, het gaat altijd om specifieke handelingen van mensen, over oordelen over de betrouwbaarheid die daaraan gekoppeld wordt en het op basis daarvan geven van vertrouwen tussen twee mensen. Dit maakt het gesprek over betrouwbaarheid essentiëler, maar ook meer risicovol. Dat heeft te maken met de persoon op wie het betrekking heeft. Vertrouwen wordt gegeven. Betrouwbaarheid is een oordeel over de persoon zelf. Als de uitkomst van dat oordeel negatief is, dan stel je dat je die persoon onbetrouwbaar vindt. Dat komt harder aan dat dat je zegt dat er een gebrek aan vertrouwen is; dat is nogal confronterend. Daarbij komt ook dat je vaak wel twee keer nadenkt om dat tegen iemand te zeggen. In die manier is het gesprek over vertrouwen veiliger, want je legt het bij jezelf. Dat past ook meer bij de gangbare coaching praktijk om alles te benaderen vanuit de positie zoals jij het ziet en ervaart. Ook moeten we nog even stilstaan bij het gegeven dat betrouwbaarheid en vertrouwen een ding is tussen twee mensen. Wat in de praktijk vaak gebeurt, is dat een persoonlijke ervaring die iemand heeft inzake betrouwbaarheid en vertrouwen in een specifieke situatie, algemeen gemaakt wordt; de situatie wordt ver’men’t. Er wordt dan gezegd dat men een gebrek aan vertrouwen heeft. Dit algemeen maken, geeft de veiligheid dat het geen persoonlijk gesprek hoeft te worden over iets wat de betreffende persoon zelf vind. Je kan dit ook gebrek aan dapperheid noemen. Als het gesprek over vertrouwen of ‘gebrek aan vertrouwen’ op het niveau van het ‘men’ gevoerd wordt, is er eigenlijk geen goed en constructief gesprek mogelijk. Dit wordt nog ondoenlijker en zinlozer als de thematiek op het niveau van organisaties wordt gebracht. Bijvoorbeeld; organisatie A heeft een gebrek aan vertrouwen in organisatie B. Op dat moment wordt politiek bedreven in een veiligheid waarbij niemand zelf ‘met de billen bloot moet’. Tot slot wil ik een andere invalshoek kiezen. De filosoof Kierkegaard heeft ooit geprobeerd te onderzoeken wat liefde is. Hij kwam daar niet uit. Hij heeft toen de shift gemaakt naar ‘Wat liefde doet’. Daar kon hij wel mee vooruit. Vergelijkbaar hieraan wil ik de shift maken van ‘Wat vertrouwen is’ naar ‘Wat vertrouwen doet’. Wat vertrouwen doet Op mijn rondgang met de vraag ‘wat het krijgen van vertrouwen met iemand doet’, merkte ik bij veel mensen direct heel veel positieve energie stromen. Gezichten fleurden op, veelal rekte men de rug en verscheen er een ontspannen glimlach. Tot de antwoorden behoorden: - Het geeft een Go! - Het geeft een drive! - Het geeft energie om aan de slag te gaan. - Het geeft het gevoel jezelf te kunnen ontstijgen. Kortom, het ontvangen van vertrouwen roept veel stimulerende gevoelens op en geeft positieve energie. Dit wordt nog versterkt als er onder het gegeven vertrouwen de vraag gesteld wordt ‘Wat heb jij nodig?’ Hiermee wordt ook ruimte gegeven om je eigen professionaliteit de ruimte te geven. Doorgaans is het uitspreken van vertrouwen al een middel om het gedrag van mensen te beïnvloeden, zich coöperatief op te stellen en tot daden te brengen. Al was het alleen maar om in de ontvanger zich een gevoel te laten nestelen om in het gegeven vertrouwen niet teleur te stellen. Door uit te spreken dat we iemand vertrouwen, roepen we gedrag op dat de betrouwbaarheid voedt. Als je het in een specifiek geval nog niet zeker weet, geef die persoon dan het voordeel van je twijfel. En ook dit gaat twee kanten op. Om vertrouwen te krijgen moet je het ook geven. De vraag is dan: ‘Wie begint?’ Het antwoord is heel simpel; Ik natuurlijk! Rob van Renen